zondag 3 december 2017

XV

Taal en communicatie
Professor Pekelder

Veel mensen denken dat de belangrijkste functie van taal communicatie is. Dit lijkt me aanvechtbaar. Natuurlijk is taal een communicatiemiddel, maar zonder veel succes. Op de keper beschouwd loopt de communicatie tussen personen of instanties vaak - geheel of ten dele - mis. We kunnen niet anders dan daar genoegen mee nemen en dat doen we meestal ook. De vraag rijst natuurlijk wel hoe het komt dat communicatieve boodschappen zelden volledig overkomen. Dit hangt rechtstreeks samen met het gedeeltelijke karakter van menselijke taal. Zoals we eerder al eens hebben opgemerkt, zit taal vol gaten. Er bestaat een wereld waarin men deze probeert te dichten, de juridische. Desondanks lukt het ook juristen niet perfecte communicatie tot stand te brengen. Daar leven de advocaten dan weer van. Een andere boeiende vraag is waar taal wel goed in is. Taal is zeer geschikt als kunstuiting. Als je talent hebt, kun je prachtige romans en gedichten schrijven. Het leuke is nu dat goede romans en gedichten vol gaten zitten, nog meer dan in het niet literaire taalgebruik. Een gebied waarvoor taal ook goed bruikbaar is, is de sociale cohesie. Als u bij de bushalte staat en er komt een vage bekende aanlopen dan heeft u het gevoel dat u even moet praten. U uit een begroetingsformule, vraagt hoe het gaat en als het gesprek stokt, begint u over het weer. Is dit communicatie? Nee, niet echt. Er wordt geen informatie overgedragen, er wordt onderstreept dat u een goed opgevoed mens bent. De belangrijkste functie van taal is echter: grip krijgen op de omgeving. Taalwetenschappers noemen dit de cognitieve functie. Aanvankelijk doet de wereld zich als een chaos aan ons voor. Door talloze categorieën en subcategorieën in ons hoofd te maken en daar - simpel gezegd - woorden op te plakken, scheppen we orde. Het is deze orde die ons als mensen in staat heeft gesteld binnen de levende natuur zo’n prominente plaats in te nemen.

vrijdag 3 november 2017

XIV

Ervaringsspiegel
Professor Pekelder


Veel mensen denken dat taal een spiegel is. Als je erin kijkt, zou je de werkelijk zien. Niets is minder waar. Taal interpreteert de werkelijkheid en interpretatie is subjectief. Een voorbeeld. In het Nederlands maken we een onderscheid tussen het materiaal hout, de plant boom en een flinke groep bomen, namelijk bos. Het Duits doet het op dezelfde manier, respectievelijk Holz, Baum en Wald. In het Frans wordt dit drieledige onderscheid teruggebracht tot: arbre (boom) en bois (hout en bos). In het Nederlands wijst het woordje hout slechts in uitzonderlijke gevallen een bos aan, zoals in de eigennaam Haarlemmerhout. De Franstaligen hebben voor een flinke groep bomen ook nog forêt, maar dan is het een zeer flinke groep. Wij hebben in het Nederlands natuurlijk ook woud, maar dat wordt alleen nog maar gebruikt in zogenaamde afleidingen en samenstellingen: oerwoud, regenwoud en een enkele keer opnieuw in eigennamen, bijvoorbeeld Zoniënwoud (een bos ten zuiden van Brussel). Als we andere talen bij de vergelijking betrekken, krijgen we andere indelingen. Er bestaan bijvoorbeeld talen die een onderscheid maken tussen hout als materiaal om te stoken en hout als materiaal om te bouwen. In het Italiaans wordt dat dan legno en bosco. Dat laatste woord betekent tegelijkertijd ook een flinke groep bomen, terwijl één boom albero is. Een zeer flinke groep luidt foresta. Er is nog een andere ons bekende taal die vier benamingen heeft, maar dan weer net iets anders: het Engels. Een boom is tree. Hout voor de open haard of om mee te bouwen is wood. Tot hiertoe is de indeling zoals in het Nederlands en het Duits. Wat verschilt is dat deze taal net zoals het Frans voor een bos en een groot bos twee verschillende woorden heeft: woods en forest. Grappig trouwens dat het woord voor bos de meervoudsvorm van het woord voor hout is. Er is ook een taal als het Hongaars dat alleen een onderscheid maakt tussen twee groepen bomen: liget (flinke groep) erdő (zeer flinke groep) en de rest: fa. Het Deens ten slotte heeft alleen trae (voor één boom) en skov voor de rest. Wat mogen we hieruit opmaken? Dat taal een ervaringsspiegel is van een werkelijkheid die we zelf gemaakt hebben.

zaterdag 30 september 2017

XIII

Taal en macht
Professor Pekelder



Je hoort vaak zeggen kennis is macht. Hetzelfde geldt voor taal. Hoe beter je de taal beheerst, des te efficiënter je het gedrag van mensen kunt beïnvloeden. Mensen zijn van nature gedragsbeïnvloeders. Ze streven er systematisch naar het gedrag van anderen te sturen. Er bestaan echter ook professionele beïnvloeders van menselijk gedrag, zoals psychologen, psychiaters, reclamemakers en niet te vergeten politici. Laten we de laatste groep eens onder de loep nemen, met name de extremisten. Bij hen komt de manipulatie het duidelijkst tot uiting. Gilbert Collard, een vooraanstaand lid van het extreem rechtse Front National beweerde enige tijd geleden dat het woord populisme geen negatieve maar een positieve bijklank heeft. Volgens deze advocaat betekent het dat je je rechtstreeks tot het volk richt en het volk is de basis van de natie. Deze uitspraak is manipulatief om ten minste twee redenen. Ten eerste gaat hij stilzwijgend uit van het aanvechtbare idee dat er een onbetwistbare definitie zou bestaan van volk. En ten tweede ‘vergeet’ hij dat er onder specialisten in de geopolitiek een duidelijke definitie wordt gehanteerd voor het woord populisme, namelijk mensen vertellen wat ze graag willen horen door ze op te zetten tegen de intellectuele elite. Deze vorm van gedragsbeïnvloeding komt in een interessant daglicht te staan wetende dat Collard als advocaat zelf ook tot deze elite behoort. Soms valt de manipulator faliekant door de mand. De extreem-linkse Arlette Laguiller deelde na de instorting van de Twin Towers op 11 september 2001 mee dat de Amerikanen hiermee hun verdiende loon hadden gekregen. Als zogenaamde verdedigster van het humanistisch gedachtegoed heeft zij zich met deze uitspraak voor vele linksen definitief gediskwalificeerd. Misschien is het dan beter de publieke opinie woordeloos te manipuleren, zoals de Palestijnse leider Yasser Arafat die, terwijl Laguiller haar uitspraak deed, zijn bloed gaf voor de Amerikaanse slachtoffers.

zondag 16 juli 2017

Het beroep van filmtaalkundige: voordelen en valkuilen

Martina Vokáčová


In de werkelijkheid is de hedendaagse linguïstiek een exacte wetenschap. Daar geloven ten minste alle taalkundigen in die empirisch onderzoek verrichten. Met behulp van statistische methoden analyseren ze een heleboel taaldata – net als andere “echte” wetenschappers – of meten ze – zoals neurologen – processen die in het hersenen plaatsvinden.

In de verbeelding van leken doet zich een taalkundige zelden op die manier voor. Eerder is een linguïst een normatieve instantie – iemand die weet wat er in de taal al dan niet juist is en die ook over de bevoegdheid beschikt om te bepalen hoe het hoort. Voor dit imago van taalkundigen zijn zeker ook films verantwoordelijk – met op een prominente plaats Pygmalions of My fair ladies. Overigens spraken professor Higgins en Eliza Doolitle – nog voor de wereldberoemde filmmusical (1964) en de Britse filmadaptatie van het gelijknamige toneelstuk van G. B. Shaw (1938) –al Nederlands: de Nederlandse filmadaptatie dateert uit 1937. De Nederlandse bioscoopganger wist dus naar het lijkt ook vroeger dan zijn Engelstalige collega dat de juiste – door een linguïst goedgekeurde – taalbeheersing eigenlijk tot de goede manieren in het algemeen behoort.

Maar er worden ook andere rollen voor de linguïst door de filmindustrie uitgestippeld. In 1982 neemt een Nederlandse surrealistische film Het Dak van de Walvis de taalkunde op de korrel. Linguïsten worden er geparodieerd: ze proberen de principes van een onbekende taal te achterhalen door aan zijn sprekers verschillende onderwerpen te tonen. Een ander beeld van de linguïst wordt hier geopenbaard: een soort antropoloog die exotische beschavingen inclusief hun taal bestudeert en redt.

Recentelijk kreeg de populaire verbeelding van een linguïst in de film een invloedrijke aanvulling. In de Amerikaanse blockbuster Arrival (2016) wordt er namelijk expliciet strijd om de status van de taalkundige gevoerd – en om de al of niet wettenschappelijk karakter van het vak.

Arrival vertelt het verhaal van linguïst Louise Banks. Na het neerdalen van een aantal ruimtevaartuigen werd ze door het Amerikaanse leger gevraagd om de taal van de buitenaardse wezens te ontcijferen. De reden waarom uitgerekend zij voor die taak werd gekozen is op een van de grootste stereotypen over taalkundigen gebaseerd: de linguïst als een universele vertaler (vaak omdat ze natuurlijk ook polyglot zijn). Met de woorden van de kolonel die bij Banks komt: Twee jaar geleden heeft u wat Farsi vertalingen gedaan voor het leger. U heeft snel gewerkt aan die ontroerende video's. U staat bovenaan ieders lijstje als het aankomt op vertalingen. En u heeft ook nog twee jaar van uw SSBI. Dus u heeft nog steeds toegang tot top-geheime stukken. Dat is de reden dat ik in uw kantoor sta en niet in Berkeley.

De voldoende kwalificatie om met aliens te communiceren blijkt dus wat Farsi te kunnen vertalen en over een geldige achtergrondcontrole te beschikken. Andere redenen komen er tijdens de hele film niet bij. Men krijgt ook nauwelijks informatie over de specialisatie van Banks. Wat voor linguïst is ze? Ze vertaalt uit het Farsi. Ze geeft aan de universiteit les over de geschiedenis van Portugese klanken. Ze heeft een boek geschreven over de oorsprong van taal in het algemeen. Ze spreekt Mandarijn. En ze weet moderne software voor de taalverwerking te gebruiken. Een dergelijke combinatie zou moeilijk te vinden zijn in de curricula van de reële academische wereld.

Niet alleen het verzoek van de kolonel, maar ook het personage van Louise Banks zelf bevestigt dus het stereotype: de linguïst is een universele vertaler. Bovendien beschikt Banks blijkbaar over alle linguïstische kennis van de wereld: ze heeft geen specialisatie, ze weet gewoon alles wat alle taalkundigen in het geheel tot nu toe hebben ontdekt.

Welke beeld van een linguïst brengt de film dus over? En is dit beeld door de “reële” taalkundigen al dan niet te omarmen? Wél wordt hier het beeld van het vak in meer opzichten opgepoetst. Beginnende met het feit, dat linguïstiek überhaupt in het genre sci-fi aan bod komt. En daarenboven: een hoofdrol speelt (de sleutel voor het verhaal is een – vanwege taalkundigen die zelf naar bioscoop gaan – niet te noemen, maar wel bestaande linguïstische hypothese). Traditioneel worden eerder natuurkunde of cybernetica – in elk geval de “zware” wetenschappen – bedoeld met die science wanneer ze met fiction gepaard gaat. Duidt dus Arrival de opneming van linguïstiek onder de “echte” wetenschappen aan? Blijkbaar wel.

Maar daar houdt de linguïstische emancipatie niet mee op. Er wordt – en dat zijn de meest vermakelijke momenten van het verhaal – zelfs expliciet op de confrontatie tussen taal- en natuurkunde ingegaan. Banks is namelijk niet de enige wie werd gevraagd om de mensheid tegen de aliens te komen helpen. Naast de linguïstische onderzoekster zit er ook een zekere Ian Donelly in het team van de mensen: een theoretische natuurdeskundige. Traditioneel gezien zou híj voor de redding van de planeet verantwoordelijk moeten zijn.

Hoewel Donnely tijdens hun eerste ontmoeting een preek houdt over hoe niet de taal (zoals Banks in haar boek schreeft), maar de “exacte” wetenschap de hoeksteen van de civilisatie is, is het uiteindelijk Banks die de les geeft. De overwinning van taalkunde over de natuurwetenschappen wordt er herhaaldelijk ook metaforisch weergegeven – het duidelijkst in de scène waar Banks de wetenschappelijke patronen van Donelly van het bord wist – om een linguïstische uitleg te kunnen geven.


Hoewel er wel veel stereotypen en populaire aanpassingen mee gemoeid zijn, behaalt de linguïstiek wel een triomf in Arrival – en haar wetenschappelijk karakter wordt bovendien bevestigd. Behalve dat nu misschien de familieleden de studiekeuze voor linguïstiek beter gaan begrijpen, geeft dus ook de veronderstelling, dat ook de geldschieters van de academische wereld naar bioscoop gaan, een reden tot hoop.

zaterdag 1 juli 2017

Het ontwerpen van een onderzoek

Hedvika Schwarzová

Verschuren, P., Doorewaard, H. (2015) Het ontwerpen van een onderzoek (5e druk). Amsterdam, Nederland: Boom Lemma uitgevers

Binnen elke universitaire studie komen studenten het uitvoeren van een onderzoek tegen. Het onderzoek speelt een sleutelrol op elk gebied van de wetenschap omdat het veel nieuwe kennis kan brengen of een nieuwe inzicht in de problematiek kan opleveren. Het is van groot belang om een complexe onderzoek op te kunnen bouwen hoewel het geen makkelijke taak is. In dit artikel vat ik het eerste deel van het boek Het ontwerpen van een onderzoek samen dat vooral op beginnende onderzoekers gericht is. Het boek geeft een overzichtelijk inzicht in de methodologie van het schetsen van een onderzoek. Als beginnende onderzoeker kom je veel verschillende problemen tegen. Met behulp van dit boek en de methodologische stappen die er systematisch worden beschreven en met veel voorbeelden uit de praktijk gedemonstreerd worden, kan de lezer zich trainen in een planmatige aanpak bij het ontwerpen van zijn onderzoek.

Het begin is altijd het moeilijkste. De studenten moeten zich realiseren wat er precies moet gebeuren en wat eigenlijk een complex onderzoek moet bevatten. Het gaat over een ingewikkelde bezigheid waarover goed nagedacht en dat gepland moet worden. In het algemeen beoogt het onderzoek kennis, inzicht en levering van informatie waarmee een bijdrage kan worden geleverd aan de oplossing van een probleem. We onderscheiden twee soorten onderzoek en zijn richtingen; ten eerste is er sprake van een theoriegericht onderzoek waarin theoretische problematiek op grond van bestaande theorieën en kennis wordt opgelost. Verder werd nog een praktijkgericht onderzoek onderscheiden dat een praktijkbijdrage aan verandering van een bestaande situatie of kennis levert. Het onderzoek voegt dus iets toe aan de theorievorming in het vakgebied of aan een of ander praktijkprobleem.
Aan het begin van een onderzoek heeft de onderzoeker in de meeste gevallen zijn onderwerp in grote lijnen vastgesteld en de bestaande literatuur over de problematiek bestudeert. Het is essentieel om het onderzoek systematisch te ontwerpen wat de structuur en inhoud betreft. Daarvoor dient het maken van een onderzoeksontwerp waarin de onderzoeker het conceptueel en het technisch ontwerp bepaalt.
Het conceptueel ontwerp is verbonden vooral met de vraag wat je eigenlijk met je onderzoek wil bereiken en wat het doel er van is.  Binnen het conceptueel ontwerp wordt de doelstelling, het onderzoeksmodel, de vraagstelling en de begripsbepaling nader geformuleerd. Het vaststellen van een adequate doelstelling heeft een belangrijke functie die vanaf het begin een richting aan het onderzoek geeft. Onder doelstelling verstaan wij een nuttig, realistisch en binnen de gestelde tijd haalbaar, eenduidig en informatierijk geformuleerd doel voor een onderzoek (Verschuren & Doorewaard, blz. 38).

 Aan de andere kant het technisch ontwerp zorgt voor de methode hoe je het doel wil bereiken, welke onderzoeksstrategie ga je gebruiken, met welk materiaal ga je werken en hoe je de planning van het onderzoek zou schetsen. Deze voorbereidende werkzaamheid is zeer belangrijk voor een vlotte uitvoering van het onderzoek. In dit stadium van het onderzoek komt het van pas om een overzicht van de diverse mogelijkheden op het gebied van strategieën, materiaal en planning te maken zodat de onderzoeker de meest nuttige werkwijze kan kiezen. Dit overzicht zou ook de verschillende voor- en nadelen laten zien die tot de keuze van de beste beslissingen zou leiden.

Er worden vijf onderzoeksstrategieën onderscheiden. De eerste er van is het survey-onderzoek waarmee de onderzoeker een breed beeld van een relatief groot aantal onderzoekseenheden krijgt. Bij het survey worden vooral de kwantitatieve gegevens verwerkt die daarna met behulp van de statistieke procedures worden geanalyseerd. Deze manier van onderzoek geeft geen diepe inzicht, maar een uitgebreide kwantificatie van een fenomeen. Een experiment is een type onderzoek waarmee de onderzoeker nieuwe situaties of processen toetst en nieuwe ervaringen en kennis er over opdoet. Het experiment heeft een zeer specifieke vraagstelling, namelijk wat de invloed van variabele X op variabele Y is. De variabelen kunnen veel diverse zaken vertegenwoordigen en daarvoor is de experimentele onderzoeksstrategie goed bruikbaar vooral in een evaluatieonderzoek. Een onderzoeksstrategie waarmee de onderzoeker een diepgaand inzicht krijgt is de casestudy. In tegenstelling tot het survey werkt de casestudy met een relatief klein aantal onderzoekseenheden waaruit kwalitatieve gegevens worden verwerkt. De casestudy biedt vooral voor de beginnende onderzoekers veel interessante mogelijkheden omdat het relatief weinig methodologische kennis vereist en kan vrijwel in elke situatie van toegepast worden. De volgende onderzoeksstrategie is de zogenaamde gefundeerde theoriebenadering die zich op het zoeken van nieuwe theoretische inzichten richt. Dat gebeurt binnen de bestaande theorie die door de onderzoeker niet wordt  getoetst, maar verder ontwikkeld. Deze strategie is daarom geschikt voor een weinig onderzocht terrein. De laatste onderzoeksstrategie is een bureauonderzoek waarbij de onderzoekers met bestaande onderzoeksmateriaal werken dat door anderen al verzameld en geschreven is. In plaats van de verzameling van empirisch data moet de onderzoeker logisch en systematisch nadenken over hoe met behulp van het bestaande materiaal tot nieuwe inzichten gekomen kan worden.


De volgende stap van het ontwerpen van een onderzoek is het verzamelen van onderzoeksmateriaal en de verwerking van gegevens en bronnen zodat ze zo effectief mogelijk gebruikt kunnen worden. Tot slot komt de planning van het onderzoek aan bod. In dit gedeelte van het boek wordt beschreven hoe men verschillende onderzoeksactiviteiten en tijd zou plannen. Voor gedetailleerde informatie zie het tweede deel van het boek. 

maandag 12 juni 2017

Identiteit, ras en stereotypen in de Zuid-Afrikaanse maatschappij in de roman Ons is nie almal so nie

Hedvika Schwarzová

De roman Ons is nie almal so nie van een bekende Zuid-Afrikaanse schrijfster Jeanne Goosen speelt zich aan het begin van de jaren 50 in een voorstad van de Kaapstad af. De hoofdpersonage van het verhaal is de blanke zesjarige Gertie die ook de verteller is. Door haar kinderogen volgt de lezer de veranderingen en de spanning in de maatschappij kort na de invoering van de apartheid.
In het boek worden drie soorten mensen gepresenteerd als drie vertegenwoordigers van verschillende identiteiten en overtuigingen. Piet van Greunen, de vader van Gertie, vertegenwoordigt de groep mensen die de standpunten van de Nationale Partij volgen. Mensen die de rassenpolitiek als de enige oplossing zien voor hoe orde in het land te brengen is.[1] "Ze zijn niet van onze stand," zei papa dan. "Soort zoekt soort, zegt het spreekwoord. …" (Goosen, 1993, pp. 28) Doris, Gerties moeder, is meer gematigd dan haar echtgenoot en als moeder van een kind heeft ze medelijden met de arme zwarte families en hun discriminatie. Ze voelt dat de beperkingen van de regering gek en onmenselijk zijn, maar aan de andere kant volgt ze de witte menigte en blijft veilig. "Ik kan er niets aan doen, maar ik heb medelijden met ze." (Goosen, 1993, pp. 47) Hoewel ze met haar wat radicale man vaak ruzie over de kleurlingen en de zwarten heeft, denkt ze in sommige opmerkingen op dezelfde manier als hij. "Een hotnot is een hotnot en zal altijd een hotnot blijven." (Goosen, 1993, pp. 82) Oom Tank is een prototype van mensen die in geen rasverschillen geloofden en die de gelijkheid van alle rassen erkenden. "Hij geloof dat alle mensen – wit en bruin en zwart – gelijk zijn in de ogen van de Here." (Goosen, 1993, pp. 40) Hoewel het in het boek niet precies gezegd is, waren deze mensen de voorstanders van het Afrikaans Nationaal Congres, een belangrijke partij die voor democratie en non-raciale samenleving heeft gevochten.[2]
            In het boek figureren drie verschillende rassen die natuurlijk ook een bepaalde positie in de maatschappij hadden. Centraal staat de blanke hogere middenklasse, namelijk Afrikaanse familie Van Greunen. Ze onderhouden contacten met andere witte Afrikaners, maar niet zo veel. Verder worden in het boek kleurlingen en zwarten behandelt. De kleurlingen worden in het boek kaffers genoemd, toen een gewone benaming met een negatieve connotatie. Hotnots waren zwarten, afstammelingen van slaven. Deze racistische benamingen worden in het boek veel als een vergelijking gebruikt. ‘Hij begon zijn zelfrespect te verliezen, want ze behandelden hem als een slaaf. "Je zou zweren dat ik een hotnot was, als je de inspecteur vandaag tegen me had horen praten", vertelde papa.’ (Goose, 1993, pp. 28) Volgens de Promotion of Equality and Prevention of Unfair Discrimination Act uit 2000 is het niet meer mogelijk om deze termen te gebruiken.[3]
            Door de spanning in de maatschappij in de jaren 50 toen de blanken de totale autoriteit en macht hebben gekregen zijn de kleurlingen en de zwarten in het boek als minderwaardig en gevaarlijk behandelen. "Het zijn een stel barbaren. Ze moeten leren wie er de baas is in dit land." (Goosen, 1993, pp. 47) Er bestaan veel stereotypen over hen en zijn een frequent doelwit van beledigingen. Zoals toen een oude buurvrouw vermoord werd:
"Ja," ging Maizie Vlooi verder, "ze nemen aan dat die hotnot die dinsdag om de flessen en de botten komt, heeft dat gedaan. Die vent die doet alsof hij gek is. …" En ik zeg jullie dat het dat rotjong is geweest van de flessen en de botten. Hebben jullie al eens goed naar zijn gezicht gekeken? Ik weet zeker dat hij het was. Ik heb zijn gezicht nooit vertrouwd. Dat is nou echt wat je noemt een criminele kop." Het is maar beter om die lui niet te vertrouwen. … De regering zal iets moeten doen met dat stel hotnots." (Goosen, 1993, pp. 122 – 123)
Vanuit het fragment is zichtbaar hoe witte mensen zonder enige getuige of bewijsmateriaal helemaal overtuigd waren van de moordenaar van hun buurvrouw. De kleurlingen worden ook als een soort dreiging gebruikt zoals toen Gertie op de straat rondhangt: "Wat doe jij hier buiten op straat? Ga naar binnen. De kaffers zullen je pakken." (Goosen, 1993, pp. 72) In het boek zijn nog meerdere schermutselingen met kleurlingen die meer met de politieke situatie en de reeks verboden voor de kleurlingen verbonden zijn.
Zoals het boek Ons is nie almal so nie representeert waren de eerste jaren na de invoering van de apartheid een turbulente tijd toen de kleurlingen steeds meer gediscrimineerd werden wat tot veel conflicten en geweld in de grote steden leidde. Heel opvallend vind ik de fijne manier hoe de auteur de grote politieke en maatschappelijke veranderingen van de jaren 50 in zo’n ogenschijnlijk gewone novelle over een blanke familie uit een moeilijke tijd heeft verwerkt.




[1] Ross, R. (2001). Apartheid. In Zuid-Afrika: een geschiedenis (pp. 141 – 175). Amsterdam: De Arbeiderspers.
[2] ibidem, pp. 151 - 153
[3] Promotion of Equality and Prevention of Unfair Discrimination Amendment Act, 2002.‘ (2003). Online. Internet. 7 april 2016. Beschikbaar http://www.justice.gov.za/legislation/acts/2000-004.pdf

donderdag 1 juni 2017

XII

Ieder z’n ding

Professor Pekelder


Sprekers van Indo-Europese talen, zo’n beetje alle talen tussen India en IJsland, zijn verzot op reïficatie. Waaruit bestaat deze bezigheid? Reïficeren, ook wel verdinglijken genoemd, komt erop neer dat taalgebruikers verschijnselen uit hun werkelijkheid als dingen interpreteren. Zo ook de Nederlandstaligen. Laten we een voorbeeld nemen. Het verschijnsel BEEK wordt in het Nederlands als een ding geïnterpreteerd. Dit in tegenstelling tot een verschijnsel als WANDELING dat we als een beweging zien. Denk maar aan wandelen. Desondanks valt niet te ontkennen dat een beek volgens de gebruikelijke definitie van hoog naar laag stroomt. Ze heeft verval en verval is ondenkbaar zonder beweging. Als we iets verder kijken dan ons Indo-Europese neusje lang is, constateren we dat er binnen andere culturen op andere aspecten wordt ingezoomd. In het Hupa, een Noord-Amerikaanse indianentaal, zegt men nilliñ voor BEEK. Het betekent zoiets als ‘het stroomt’. Het Hupa biedt nog andere interessante voorbeelden die tegen de verdinglijkingstendens ingaan. Nemen we het verschijnsel BROEKRIEM. Een duidelijk geval van verdinglijking in het Nederlands. De vertaling in het Hupa luidt naxōwilloiε dat te parafraseren is als ‘het is rond hem gebonden’, een toestand dus, zoals in het Nederlands bijvoorbeeld het verschijnsel VREDE. Denk aan de vrede bestendigen. Een interessante vraag is waarom wij zo verzot zijn op verdinglijken. Dit is echter geen taalkundige, maar een antropologische vraag. Ieder z’n ding.

dinsdag 2 mei 2017

XI

14 is neus

Professor Pekelder

We hebben eerder als eens laten zien dat mensen voor hun telsystemen soms een beroep doen op lichaamsdelen: in het Samoan betekent het woord lima zowel ‘vijf’ als ‘hand’. Een hand heeft vijf vingers. Een ander voorbeeld biedt een van de talen van Nieuw-Caledonië waar het woord voor 20 gelijk is aan dat voor ‘mens’. Een mens heeft immers 10 vingers + 10 tenen. Een extreem voorbeeld van het gebruik van lichaamsdelen bij het tellen vinden we in het Wambon, een papoeataal gesproken in de voormalige Nederlandse kolonie Nieuw-Guinea, nu Irian Jaya, onderdeel van de Republik Indonesia. De telling van 1 tot en met 27 is gebaseerd op het bovenste deel van het menselijk lichaam, met name op die delen die paren vormen. Ze begint aan de linkerkant. Zo draagt het getal 1 de naam van de pink, 2 verwijst naar de ringvinger, 3 correspondeert met de wijsvinger, het woord voor 4 is hetzelfde als dat voor de middelvinger, terwijl 5 de duim aanduidt. De pols geeft zijn naam aan het getal 6, het woord voor de onderarm is identiek aan dat voor 7 en de elleboog staat voor 8. Voor 9 wordt hetzelfde woord gebruikt als voor de bovenarm, terwijl 10 overeenkomt met de schouder. De getallen 11, 12 en 13 ontlenen hun naam respectievelijk aan het (linker)gedeelte van de hals, het oor en het oog. Voor de getallen 15 tot en met 27 wordt de omgekeerde weg bewandeld, aan de rechterkant van het bovenlichaam, te beginnen bij het oog (= 15) met als eindpunt de pink (= 27). Voor elk getal dat naar een rechterlichaamsdeel verwijst, wordt ten slotte het voorvoegsel em- geplaatst, dat zoiets betekent als ‘aan de andere kant’. De oplettende lezer zal nu zeggen: een mooi systeem hebben die papoea’s daar, maar ontbreekt 14 niet? Slaan ze dit getal misschien over? Integendeel! 14 neemt een speciale plaats in. Het is de mediaan, dat wil zeggen: het bevindt zich exact in het midden van de reeks, net zoals het reukorgaan zich in het midden van het gezicht bevindt. 14 is dus neus.

zondag 5 maart 2017

X

Maak eens een wereld
Professor Pekelder


Veel mensen denken dat elk verschijnsel een naam heeft of zou moeten hebben. Het eerste is niet juist en het tweede is onmogelijk. Dat het eerste onjuist is, zie je als je talen vergelijkt. We nemen het Franse cadet. Dit woordje is niet in het Nederlands te vertalen. Je kunt het alleen omschrijven: ‘het op een na oudste mannelijke kind binnen een en hetzelfde gezin’. Hoe komt dat? De reden is dat Nederlandstaligen er in hun hoofd geen aparte categorie voor hebben gemaakt. Het omgekeerde bestaat ook. Voor het verschijnsel ‘een aaneengesloten periode van een volledige dag en een volledige nacht’ hebben de Franstaligen geen apart woord. Het Nederlands kent etmaal. De vraag rijst nu waarom niet alle verschijnselen een naam dragen. Zoals we uit de twee voorbeelden kunnen leren, heeft dat niets te maken met het al dan niet bestaan van die verschijnselen. ‘Etmalen’ en ‘cadets’ hebben we volop, zowel in de Nederlandstalige als in de Franstalige wereld. De reden is dat het maken van categorieën in je hoofd vanuit een taalkundig oogpunt op een willekeurige manier plaatsvindt. Maar waarom dan die willekeurigheid zou je zeggen. Waarom maken niet alle mensen dezelfde categorieën? Dit hangt samen met de vrijheid die mensen genieten om werelden te maken. Uiteindelijk is de beslissende factor de (sub)cultuur waartoe ze behoren. Deze stand van zaken heeft een opmerkelijk gevolg. Mensen maken niet alleen categorieën van waarneembare verschijnselen, dat wil zeggen verschijnselen die via onze zintuigen tot ons komen, maar ook van verschijnselen die ze zelf verzonnen lijken te hebben. In theorie is het aantal verschijnselen dus oneindig. We kunnen zoveel werelden en dus categorieën maken als we willen. Laten we twee voorbeelden noemen: de wereld van de wiskunde en de geloofswereld. Beide zitten boordevol categorieën die niet rechtstreeks waarneembaar zijn: sinus, wortel, God, engel. Een intrigerende vraag is nu of deze werelden inderdaad verzonnen zijn of dat de betreffende categorieën teruggaan op bestaande verschijnselen. Hoe verklaar je bijvoorbeeld dat de wiskunde erin slaagt om op magistrale wijze het universum te beschrijven? Het is meerdere malen gebeurd dat wiskundige theorieën bepaalde verschijnselen afdwongen, terwijl deze nog nooit geobserveerd waren. Denk aan Einsteins voorspelling van de afbuiging van het licht. De hamvraag is dus of ons universum gebouwd is op basis van wiskundige principes - God als winnaar van de eerste Fieldmedaille? - of dat wij de wiskunde gewoon hebben verzonnen als een handig beschrijvingsmodel. Ook de geloofswereld stelt ons voor een intrigerende vraag. Zijn het allemaal verzinsels of gaan de betreffende categorieën terug op verschijnselen die we via onze zogenaamde interne zintuigen hebben waargenomen (instinct, intuïtie, enz.)? Weet u wat nu zo fijn is? Dat elk mens deze vragen in alle vrijheid voor zichzelf mag beantwoorden.

zaterdag 25 februari 2017


1 Inleiding

Tussen de apartheid en het socialisme kan ogenschijnlijk geen grotere afstand bestaan. De eerste berust op de opinie dat mensen ongelijk zijn terwijl de theorie van de tweede naar de absolute gelijkheid van mensen streeft. Toch hebben ze tenminste één ding gemeen, namelijk dat de invoering van beide in de praktijk tot het ontstaan van totalitaire staten leidt. Tot deze behoorden ook Zuid-Afrika in de jaren 1948-1990 en de Tsjecho-Slowaakse Republiek, later de Tsjecho-Slowaakse Socialistische Republiek, in de jaren 1948-1989. Het beeld van deze staten wordt in de literatuur met behulp van verschillende literaire technieken dikwijls bewerkt. Eén van deze technieken is het gebruik van de kindervertellers. In mijn werkstuk wil ik de parallellen tussen de beelden van de kindervertellers in boeken over die tijd uit beide landen opsporen en bespreken. De vraag is of deze overeenkomsten meer met de overeenkomsten in ideologieën zelf of met het totalitarisme samenhangen.

Het gebruik van een kinderverteller behoort in de literatuur voor de volwassenen niet tot de meest gebruikte literaire technieken, hoewel het de auteur interessante mogelijkheden biedt. Een kind als verteller laat volgens Prokeš (2004: 14-15) de bekende feiten op een ongewone manier zien. Het kind kan dan als een onbetrouwbare verteller aangeduid worden want het ziet de gebeurtenissen vereenvoudigd en besteed aandacht aan andere dingen dan de volwassenen. De kinderen in boeken zien een specifieke logica in het leven, verdelen de wereld in goede en slechte mensen en laten de schrijvers ogenschijnlijk onbewust, komische situaties creëren. Hoewel het kinderperspectief voor een nostalgische beschrijving van kindertijd gebruikt wordt, is het ook een manier om met onaangename historische gebeurtenissen af te rekenen. De jongen in de gestreepte pyjama van John Boyne of Onbepaald door het lot van Imre Kertész zijn daar voorbeelden van.

Kindervertellers verschenen ook in Zuid-Afrikaanse en Tsjechische boeken over de apartheid en over het socialisme. Het gesloten paradijs van de kinderjaren draagt in beide gevallen een teken van de politieke omstandigheden van die tijd. Opmerkelijk is dat, hoewel de historische omstandigheden anders waren, deze in bepaalde opzichten op gelijke manier door het kinderperspectief worden weergegeven. Het gaat zowel over de manier van selectie van feiten die de vertellers als belangrijk voor hun verhaal beschouwen als over gezamenlijke punten in de beschrijving van hun omgeving. Voor de illustratie van deze overeenkomsten heb ik de Zuid-Afrikaanse boeken Roepman van Jan van Tonder en Ons is nie almal so nie van Jeanne Goosen gekozen. Beide zijn in het Nederlands vertaald en ze beschrijven de jaren zestig en zeventig in Zuid-Afrika vanuit het kinderperspectief. Als exempels van de Tsjechische boeken gebruik ik Kleurloze herinneringen (in Tsjechisch Nebarevné vzpomínky) van Martin Vopěnka en het opmerkelijke boek dat vooral op illustraties berust van Petr Sís Muur (in Tsjechisch Zeď). Deze omvatten in vergelijking met de gekozen Zuid-Afrikaanse boeken een groter tijdperk maar de kindertijd van de vertellers ligt ook in de jaren zestig. Ze zijn niet in het Nederlands vertaald, de citaten heb ik ten behoeve van dit werkstuk vertaald.

3 Weerspiegeling van de wereld in de gekozen boeken

Hoewel de boeken van elkaar van thema verschillen, vond ik overeenkomstige elementen die in twee groepen kunnen worden verdeeld. De eerste is het leven buiten de familie die vooral de rol van de politiek en het beeld van de school behandelt. De tweede is het leven binnen de familie dat vooral op het plaatselijke samenleven met mensen is gericht. De grenzen tussen deze groepen zijn niet strikt en er zijn overeenkomsten.

3.1 Buiten de familie

3.1.1 Politiek

Bij de gewone kindervertellers in boeken met een nostalgisch onderwerp ontdekt men bij de karakterisering van volwassenen zelden hun politieke preferenties. De politiek is iets waarop de kinderen nauwelijks letten. Als ze over grote mensen nadenken is dat vooral in het kader van hun eigen ervaringen met die concrete persoon. In het Tsjechische boek van Karel Poláček Wij waren met ons vijven (in Tsjechisch Bylo nás pět) (1984: 19) beschrijft de kinderverteller de vader van zijn vriend op deze manier: “Zijn vader, meneer Martin Bejval, is de sterkste van allen. Hij verzet zich tegen iedereen zonder angst, hij verslaat iedereen.” [1] Over de politieke preferenties van meneer Bejval vindt men geen woord. Daarentegen is dit in de drie vertellende geanalyseerde boeken bij veel personages op de ene of andere manier wel vermeldt. Alleen in de cartoon ontbreekt dit punt want daarin worden de anderen niet gedetailleerd beschreven.
“Ma is een Sap. Volgens haar hebben alle mensen rechten.” (Van Tonder 2008: 14)
“Papa zei dat de Jacobsen Sappe zijn en het enige waar ze verder nog benul van hebben is de royal family.” (Goosen 1993: 98)
“Ook de opa Antonin van mijn vaders zijde was in de communistische partij.” [2](Vopěnka 2013: 16)

4 Conclusie

De vertellers in de gekozen boeken wijken in bepaalde aspecten van de gewone kindervertellers af. Ze vestigen aandacht op de politieke preferenties van mensen en op school krijgen ze ideologisch gekleurde informatie. Hun families benadrukken de regel dat spreken zilver is en zwijgen goud. Ze proberen hun kinderen attenderen op het feit dat ook de buren voor de familie gevaarlijk kunnen zijn. Andere aspecten, hier wordt alleen de kwestie van de godsdienst genoemd, laten de inhoudelijke verschillen tussen de ideologieën in de gekozen boeken zien. De gevonden parallellen hangen dus met de totaliteit samen en ze zouden ook in boeken uit andere totalitaire staten gevonden kunnen worden. Interessant zou de vergelijking van boeken over de apartheid in Zuid-Afrika en over Nazi-Duitsland zijn. In beide hebben de rasverschillen een rol van belang gespeeld wat een uitdaging voor de kinderverteller zou moeten zijn.



[1] Jeho otec, pan Martin Bejval, je ze všech nejsilnější. Každému se postaví bez bázně, každého
přepere.
[2] Také dědeček Antonín z tatínkovy strany byl v komunistické straně.

donderdag 16 februari 2017

Weekendpelgrimage of een tocht naar je eigen identiteit
Barbora Šivecová

Het feit dat de Nederlandse literatuur veel kanten heeft, is bekend. Als we iets in het Nederlands willen lezen, hoeft het absoluut niet alleen over Nederland of Vlaanderen te gaan, omdat er ook andere landen in de wereld zijn waar literatuur in het Nederlands wordt geschreven. Dat zijn de landen die bijvoorbeeld vroeger Nederlandse koloniën waren en waar nog steeds Nederlands gesproken en geschreven wordt. In zulke gevallen spreekt men over koloniale en postkoloniale literatuur. Antilliaanse literatuur is een goed voorbeeld daarvan. In dit essay bespreek ik een roman die zich op het eiland Curaçao afspeelt en ik presenteer ook mijn persoonlijke interpretatie van het boek.

Het boek heet Weekendpelgrimage en het is door Tip Marugg in 1958 geschreven. Ik heb dit boek willen lezen omdat ik nieuwsgierig naar de situatie in de Nederlandse Antillen was en ook omdat ik nog nooit een roman uit dit milieu heb gelezen. Voordat ik aan het boek begon, had ik geen specifieke verwachtingen. Ik verwachtte dat ik iets over het leven op Curaçao te weten komen zou. Ik ben wel wat informatie daarover te weten gekomen, maar ik denk dat het niet het hoofddoel van de auteur was – om Curaçao te introduceren. Aan de andere kant moet ik ook bekennen dat dit boek vrij moeilijk voor mij was omdat het bijna geen inhoud heeft. Daarmee bedoel ik dat er uiteindelijk niet zoveel gebeurde. Het hele boek is eigenlijk een innerlijke monoloog van het hoofdpersonage dat vol gedachtenstromen en dromen is. Toch vond ik de roman en sommige citaten ervan heel interessant om erover na te denken.

Weekendpelgrimage gaat over een man die op Curaçao leeft. Maar wij als lezers  kunnen dat van het eigenlijke verhaal niet afleiden. We weten dat alleen van de achterkant van het boek. Hij zelf zegt alleen dat hij op een eiland in de Caraїbische Zee leeft. Hij noemt Curaçao de hele tijd “het eiland”. Ook weten wij niet hoe het personage heet, wat volgens mij interessant was vanwege het feit dat er zoveel andere namen en informatie van zijn kennissen waren. Wel weten wij dat het om een blanke man gaat van wie de voorouders waarschijnlijk Europeanen waren. Maar het personage zegt dat nooit expliciet. Dat moeten wij als lezers zelf van de context afleiden. Het hele boek gaat eigenlijk over één zaterdagavond en wat de man op die avond doet. Het verhaal begint op het moment dat de man om drie uur ’s ochtends in zijn auto in een kuil aan de rand van de weg zit. Hij denkt na wat hij met zijn leven gaat doen. Hij denkt dat er maar drie mogelijkheden zijn: naar huis te gaan en op Curaçao blijven wonen, naar de noordkust gaan en zelfmoord te plegen of naar Canada te vertrekken. Maar voordat hij beslist, maakt hij een tocht en bezoekt alle kroegen (hij noemt ze “dranktenten”) op het eiland. Overal drinkt hij whisky-soda.

Gedurende het hele verhaal komen er flashbacks voor. Hij denkt over zijn kinderjaren na en vertelt veel verhalen over zijn vrienden. Bij elke personage geeft hij aan welke huidskleur hij of zij heeft. Meestal mijmert hij over zijn eigen leven – hoe eenzaam hij is, hoe erg het op het eiland is, wat voor een stomme baan hij heeft, hoeveel hij moet drinken, omdat hij geen andere oplossing kan vinden, enzovoorts. Elke zaterdagavond droomt hij over zelfmoord plegen en als hij de droom beschrijft, gaat hij tot de allerkleinste details – alsof hij het echt deed. Hij droomt ervan om met zijn auto het water in te rijden. Uiteindelijk pleegt hij geen zelfmoord, vertrekt niet naar Canada, maar kiest voor de derde mogelijkheid, namelijk voor het leven op het eiland. Hij spreekt over een indjuboom die iedere eilandbewoner kent, die een onzichtbare macht heeft en hij denkt na wat hij aan de boom moet vragen of vertellen. Hij zegt dat iedereen een gebed, een herinnering of een liefde in zichzelf heeft en dat het voor hem het eiland is. Daarom kiest hij voor het leven daar. Hij heeft geen ander thuis en op een of andere manier houdt hij van Curaçao.

Wat de personages betreft, is er maar één belangrijk persoon, namelijk het hoofdpersonage of de ik-persoon. De ik-persoon is een blanke man die als journalist werkt, niet vriendelijk tegen andere mensen is, maar zich eenzaam voelt en veel alcohol drinkt. We weten niet hoe oud hij is, hij is bijgelovig, op zoek naar zijn identiteit en stereotypeert andere mensen naar hun huidskleur. Hij is tevens de focalisator en de verteller van het verhaal en ik denk dat hij onbetrouwbaar is, omdat hij gedurende het hele verhaal dronken is en we hebben geen mogelijkheid om het verhaal vanuit een ander perspectief te volgen. De vertelde tijd is één avond. De gebeurtenissen worden niet chronologisch verteld en het verhaal wordt steeds door de flashbacks onderbroken. Het boek bestaat uit 23 hoofdstukken. Het gaat om een psychologische roman die soms tot het “tropisch existentialisme” gerekend wordt. De stijl van Tip Marugg is somber, vol dronkenschap, ondergangsvisioenen en zelfmoordplannen. De auteur zelf zegt dat het boek eigenlijk over hem gaat, dus we kunnen wel spreken over autobiografische motieven. Het boek is vol tegenstellingen of binaire opposities: leven en dood, blank en zwart en werkelijkheid en droom.

Ik geloof dat het thema van het boek een zoektocht naar zichzelf is. De naam van de roman – Weekendpelgrimage kan naar de kroegentocht, maar ook naar deze zoektocht naar zichzelf verwijzen. De hoofdpersonage lijdt aan de identiteitscrisis die veroorzaakt is door het feit dat hij tussen twee culturen geboren is en dat hij niet weet waar hij thuishoort. Maar er zijn ook een paar andere motieven in de roman te vinden.

“De Ander” is niet alleen één van de belangrijkste motieven in het boek, maar ook een concept dat vaak in de koloniale en postkoloniale literatuur voorkomt. Er wordt voortdurend aangeduid dat zwarte mensen of kleurlingen anders dan de blanken zijn. De ik-verteller zegt bijvoorbeeld dat hij nog nooit een kleurling heeft ontmoet, die zacht kon spreken of bijvoorbeeld dat het altijd moeilijk is om te raden hoe oud een kleurling is. Hij denkt dat alle zwarte mensen hetzelfde zijn (hij noemt hen allemaal “negers”) – dom en simpel, maar hij gelooft dat ze veel van de oude wereld weten. Toch zijn ze allemaal primitief en volgens hem zou het een ramp zijn als ze onderwijs zouden krijgen. Hij stereotypeert bijna iedereen – over Amerikanen zegt hij dat zij altijd een mop over auto’s begrijpen, over te laat komen dat het een typisch tropisch verschijnsel is, enzovoorts. Maar de belangrijkste maatstaf om mensen te categoriseren is voor hem de huidskleur, wat tevens één van de meest typerende “othering strategieën” in de koloniale en postkoloniale literatuur is. Bij elk personage in het verhaal duidt hij aan wat voor een huidskleur hij of zij heeft en deze aanduiding wordt dan als een soort van “shortcut” gebruikt om iemand zo kort mogelijk te karakteriseren.

Het is nergens expliciet geschreven, maar het is niet alcoholisme of eenzaamheid waarover de roman in eerste instantie gaat. Het is wel het gevoel van thuishoren. Het hoofdpersonage wil iets, maar hij weet niet wat. Volgens mij wil hij ergens thuishoren, gewoon een deel van een groep of maatschappij uitmaken. Maar omdat hij alleen de mensen van andere huidskleuren om zich heen ziet, denkt hij dat hij niet op het eiland thuishoort (hij noemt het “negereiland”). Ook denkt hij dat er op Curaçao niets gebeurt en dat het leven er saai is. Daarom overweegt hij zelfmoord te plegen of te vertrekken. Maar eindelijk ontdekt hij een vlam in zichzelf die brandt wanneer hij niet thuis is en hij eindigt zijn verhaal met de woorden: “Dit is mijn stad. Dit is mijn eiland.” Dus, hij blijft op Curaçao wonen. Ik heb nog andere motieven in de roman gevonden, namelijk “het eiland”, eenzaamheid, alcoholisme en zelfmoord, maar ik denk dat het concept van “de Ander” en het gevoel van thuishoren de belangrijkste waren.
In dit essay probeerde ik de Antilliaanse roman Weekendpelgrimage te analyseren. Ik gebruikte de klassieke literaire analyse, maar probeerde ook naar het waarnemen van “de Anderen” te kijken. De rol van de blanke verteller en focalisator heeft, dus, ook een grote rol in het verhaal gespeeld. Wat andere representaties betreft, werd er veel van stereotypen gebruik gemaakt die als een soort van “shortcut” om de personages te karakteriseren dienden. Zoals ik al zei, het veelvuldig markeren van de huidskleur kwam het vaakst voor.


Maar het boek was ook interessant vanuit een ander perspectief. Als het om koloniale en postkoloniale literatuur gaat, komen wij heel vaak de situatie tegen, waarin we met zwarte mensen medelijden hebben, omdat het tegenwoordig normaal is dat racisme afgekeurd wordt. In dit geval kan er wel van racisme sprake zijn, maar ik denk dat de zwarte objecten waarschijnlijk niet zo belangrijk in de roman zijn. Wat hier centraal staat, is de positie van de blanke man in de Curaçaose maatschappij die uit mensen van gemengde afkomst bestaat. Het blanke subject is dominant in deze maatschappij en kan alles hebben wat hij wil. Maar toch is hij ongelukkig en voelt dat hij daar niet thuishoort. Om die reden biedt de roman een nieuw en interessant perspectief en kan ons tot nadenken aanzetten. Kon de kleur van je huid in de jaren vijftig op Curaçao geluk garanderen? Neen. Kon je huidskleur je leven in sommige situaties vereenvoudigen? Ik denk van wel.

dinsdag 31 januari 2017

Franca Treur en de wereld die ze heeft uitgebeeld

Lukáš Vítek

De refowereld was in het verleden een dankbaar thema van schrijvers. Jan Wolkers, Maarten ’t Hart, Jan Siebelink, al deze mannen schreven over de deformatie van de opvoeding in het gereformeerd-christelijk milieu. Al deze getraumatiseerde schrijvers groeiden op met strenge vaders die door hen gehaat werden. Uiteraard moet dit conventionele beeld genuanceerd worden: er zijn verschillen tussen individuele schrijvers, waarbij het generatieverschil het meest voor de hand ligt (Wolkers is één generatie vroeger geboren dan ’t Hart en Siebelink). Dat verandert echter niets aan het feit dat de beeldvorming van de refowereld bij deze auteurs vrijwel negatief is. Zo wordt in Een roos van vlees van Wolkers het geloof als een barrière beschreven waaraan je moet ontsnappen. De refowereld wordt als een impasse beschouwd en de enige oplossing is om dit milieu te verlaten of er afstand van te nemen, bijvoorbeeld door een protesthouding.

In recenter tijden verscheen een nieuwe roman uit de refowereld: Dorsvloer vol confetti (2009). Ondanks de ontkerkelijking bestaat de refowereld nog steeds en wordt nog steeds een onderwerp van romans. Dit feit wordt ook in enkele interviews met Franca Treur besproken. Uit het interview door Bart den Otter en Kees Guijt blijkt dat de schrijfster zich wel bewust is dat er bepaalde conventionele beeldvorming van de refowereld ontstond en dat ze daar graag aan zou willen ontsnappen. Juist om deze reden is het hoofdpersonage van Dorsvloer vol confetti slechts twaalf en dus geen puber bij wie we meer opstand zouden kunnen verwachten.

Als we ons willen afvragen in hoeverre Treurs boek origineel is, dan moeten we ons van één ding bewust zijn: Dorsvloer vol confetti behoort tot de streekroman. In eerste instantie gaat het niet over het geloof an sich, maar veel meer over het leven op een boerderij in Zeeland. Op dit opzicht lijkt Dorsvloer vol confetti meer op de boeken van ’t Hart dan op die van Wolkers, want ‘t Harts Een vlucht regenwulpen kunnen we makkelijk als een streekroman lezen. De schrijfster benadrukt zelf dit feit als ze in het vermelde interview de structuur van de refowereld aan die van de boerderij relateert: De gereformeerde wereld heeft het principe dat je een binnenste en een buitenste kring hebt (...) Katelijne hoort bij de buitenste kring van de familie. Maar aan de boerderij, de binnenste kring, kan ze niet meedoen.

 Het leven op platteland wordt door kunstenaars in de regel cyclisch verbeeld: de seizoenen representeren het levensritme van een dorpeling. Dit kunnen we bijvoorbeeld in de Hollandse Oscarwinnaar Antonia (1995) opmerken die gedeeltelijk op de shots van de natuur gebaseerd is. Dus is het geen toeval dat Dorsvloer vol confetti een cyclische structuur vertoont. Ten eerste heet het elfde hoofdstuk ‘Huisbezoek’, wat een variatie op de naam van het vijfde hoofdstuk ‘Bezoek’ is. Ten tweede lezen we herhaaldelijk over bezoeken van Katelijne aan haar oma. Dus is de refowereld volgens Treur eveneens een cirkel. In haar boek lijkt die cirkel echter niet op de barrière van Wolkers, het gaat niet om een vicieuze cirkel. Katelijne wil er niet aan ontsnappen. Integendeel, hoe verder we in het boek komen, hoe vaker we de ontmoetingen van haar en haar oma tegenkomen. De herhaling in kwestie creëert de sfeer van veiligheid en vriendelijkheid. De lezer raakt snel op een positieve manier met de refowereld vertrouwd. Vandaar ook het verzoenlijke einde van de roman: in plaats van afscheid nemen van de refowereld (dat is meer aanwezig in de succesvolle verfilming ervan), kijkt de lezer naar een bruiloft die letterlijk op een dorsvloer op confetti wordt voltrokken.

Aan de andere kant speelt Katelijne de rol van buitenstaander en haar relatie met haar ouders is ver van ideaal. Met haar intelligentie en gevoeligheid voor woorden lijkt ze meer op een kunstenares dan op een toekomstige boerin. Qua mentaliteit hoort ze niet bij haar familie en toch geniet ze op haar eigen manier van het ‘lidmaatschap’ in de refowereld. En ze heeft ook een sympathiekere vader dan de helden van Wolkers of ’t Hart. Als ironisch kan datgene wat het personage van Treur niet doet gezien worden (het breken met het milieu waarin ze opgroeide, wat trouwens voor een twaalfjarige meisje sowieso niet mogelijk schijnt), maar wat de schrijfster zelf wel heeft gedaan: ze heeft zich van de refowereld en het geloof, wat telkens in interviews wordt benadrukt, gedistantieerd. De literatuur en het leven gaan hand in hand.

Bronnen:
Treur, F. 2010  (2009) Dorsvloer vol confetti. Amsterdam: Prometheus.

zaterdag 7 januari 2017

IX

Tellen in taal
Professor Pekelder


In het Nederlands tellen we tot tien omdat we tien vingers hebben. En tellen doe je in onze contreien met je vingers, althans de kleineren onder ons. In het Samoan betekent het woord lima zowel ‘vijf’ als ‘hand’. Een hand heeft vijf vingers. Omdat mensen twee handen hebben, is het tellen in veel culturen op het zogenaamde tientallig stelsel gebaseerd. Dit is een handig (sic!) systeem, want het is oneindig. Als je bij negen bent en de tien symbooltjes, namelijk 0 tot en met 9, hebt opgebruikt, begin je weer bij het begin: je combineert 0 en 1 tot 10. Denk nu niet dat dit het enige telsysteem is. Wiskundigen maken berekeningen met behulp van andere stelsels, bijvoorbeeld het zestallig stelsel. Dit is voor de leek erg lastig, want het verandert het optellen en aftrekken. Hoe gaat dat dan? Je hebt maar zes symbooltjes: 0, 1, 2, 3, 4 en 5. Dit betekent dat je in eerste instantie niet verder komt dan vijf (vijf is dus vijf). Zes is tien want je moet opnieuw beginnen. Zeven is elf, één zestal en één eenheid. Vijfenvijftig (het hoogste dat we met twee cijfers kunnen tellen binnen het zestallig stelsel) is vijf zestallen met vijf eenheden, dus vijfendertig in het tientallig stelsel. Het wordt nog spannender als je berekeningen gaat uitvoeren. Zo geldt binnen het zestallig stelsel: 23 + 14 = 41. Het eerste getal duidt immers twee zestallen en drie eenheden aan (= 15). Het tweede getal staat voor één zestal en vier eenheden (= 10). Het laatste getal duidt vier zestallen aan en één eenheid (= 25), dus 15 + 10 = 25 binnen het tientallig stelsel. Een prijsvraagje voor de volgende keer? Hoeveel is 38 - 18 binnen het zeventallig stelsel…? De winnaar krijgt van mij de vijf.