donderdag 1 juni 2017

XII

Ieder z’n ding

Professor Pekelder


Sprekers van Indo-Europese talen, zo’n beetje alle talen tussen India en IJsland, zijn verzot op reïficatie. Waaruit bestaat deze bezigheid? Reïficeren, ook wel verdinglijken genoemd, komt erop neer dat taalgebruikers verschijnselen uit hun werkelijkheid als dingen interpreteren. Zo ook de Nederlandstaligen. Laten we een voorbeeld nemen. Het verschijnsel BEEK wordt in het Nederlands als een ding geïnterpreteerd. Dit in tegenstelling tot een verschijnsel als WANDELING dat we als een beweging zien. Denk maar aan wandelen. Desondanks valt niet te ontkennen dat een beek volgens de gebruikelijke definitie van hoog naar laag stroomt. Ze heeft verval en verval is ondenkbaar zonder beweging. Als we iets verder kijken dan ons Indo-Europese neusje lang is, constateren we dat er binnen andere culturen op andere aspecten wordt ingezoomd. In het Hupa, een Noord-Amerikaanse indianentaal, zegt men nilliñ voor BEEK. Het betekent zoiets als ‘het stroomt’. Het Hupa biedt nog andere interessante voorbeelden die tegen de verdinglijkingstendens ingaan. Nemen we het verschijnsel BROEKRIEM. Een duidelijk geval van verdinglijking in het Nederlands. De vertaling in het Hupa luidt naxōwilloiε dat te parafraseren is als ‘het is rond hem gebonden’, een toestand dus, zoals in het Nederlands bijvoorbeeld het verschijnsel VREDE. Denk aan de vrede bestendigen. Een interessante vraag is waarom wij zo verzot zijn op verdinglijken. Dit is echter geen taalkundige, maar een antropologische vraag. Ieder z’n ding.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten