maandag 12 juni 2017

Identiteit, ras en stereotypen in de Zuid-Afrikaanse maatschappij in de roman Ons is nie almal so nie

Hedvika Schwarzová

De roman Ons is nie almal so nie van een bekende Zuid-Afrikaanse schrijfster Jeanne Goosen speelt zich aan het begin van de jaren 50 in een voorstad van de Kaapstad af. De hoofdpersonage van het verhaal is de blanke zesjarige Gertie die ook de verteller is. Door haar kinderogen volgt de lezer de veranderingen en de spanning in de maatschappij kort na de invoering van de apartheid.
In het boek worden drie soorten mensen gepresenteerd als drie vertegenwoordigers van verschillende identiteiten en overtuigingen. Piet van Greunen, de vader van Gertie, vertegenwoordigt de groep mensen die de standpunten van de Nationale Partij volgen. Mensen die de rassenpolitiek als de enige oplossing zien voor hoe orde in het land te brengen is.[1] "Ze zijn niet van onze stand," zei papa dan. "Soort zoekt soort, zegt het spreekwoord. …" (Goosen, 1993, pp. 28) Doris, Gerties moeder, is meer gematigd dan haar echtgenoot en als moeder van een kind heeft ze medelijden met de arme zwarte families en hun discriminatie. Ze voelt dat de beperkingen van de regering gek en onmenselijk zijn, maar aan de andere kant volgt ze de witte menigte en blijft veilig. "Ik kan er niets aan doen, maar ik heb medelijden met ze." (Goosen, 1993, pp. 47) Hoewel ze met haar wat radicale man vaak ruzie over de kleurlingen en de zwarten heeft, denkt ze in sommige opmerkingen op dezelfde manier als hij. "Een hotnot is een hotnot en zal altijd een hotnot blijven." (Goosen, 1993, pp. 82) Oom Tank is een prototype van mensen die in geen rasverschillen geloofden en die de gelijkheid van alle rassen erkenden. "Hij geloof dat alle mensen – wit en bruin en zwart – gelijk zijn in de ogen van de Here." (Goosen, 1993, pp. 40) Hoewel het in het boek niet precies gezegd is, waren deze mensen de voorstanders van het Afrikaans Nationaal Congres, een belangrijke partij die voor democratie en non-raciale samenleving heeft gevochten.[2]
            In het boek figureren drie verschillende rassen die natuurlijk ook een bepaalde positie in de maatschappij hadden. Centraal staat de blanke hogere middenklasse, namelijk Afrikaanse familie Van Greunen. Ze onderhouden contacten met andere witte Afrikaners, maar niet zo veel. Verder worden in het boek kleurlingen en zwarten behandelt. De kleurlingen worden in het boek kaffers genoemd, toen een gewone benaming met een negatieve connotatie. Hotnots waren zwarten, afstammelingen van slaven. Deze racistische benamingen worden in het boek veel als een vergelijking gebruikt. ‘Hij begon zijn zelfrespect te verliezen, want ze behandelden hem als een slaaf. "Je zou zweren dat ik een hotnot was, als je de inspecteur vandaag tegen me had horen praten", vertelde papa.’ (Goose, 1993, pp. 28) Volgens de Promotion of Equality and Prevention of Unfair Discrimination Act uit 2000 is het niet meer mogelijk om deze termen te gebruiken.[3]
            Door de spanning in de maatschappij in de jaren 50 toen de blanken de totale autoriteit en macht hebben gekregen zijn de kleurlingen en de zwarten in het boek als minderwaardig en gevaarlijk behandelen. "Het zijn een stel barbaren. Ze moeten leren wie er de baas is in dit land." (Goosen, 1993, pp. 47) Er bestaan veel stereotypen over hen en zijn een frequent doelwit van beledigingen. Zoals toen een oude buurvrouw vermoord werd:
"Ja," ging Maizie Vlooi verder, "ze nemen aan dat die hotnot die dinsdag om de flessen en de botten komt, heeft dat gedaan. Die vent die doet alsof hij gek is. …" En ik zeg jullie dat het dat rotjong is geweest van de flessen en de botten. Hebben jullie al eens goed naar zijn gezicht gekeken? Ik weet zeker dat hij het was. Ik heb zijn gezicht nooit vertrouwd. Dat is nou echt wat je noemt een criminele kop." Het is maar beter om die lui niet te vertrouwen. … De regering zal iets moeten doen met dat stel hotnots." (Goosen, 1993, pp. 122 – 123)
Vanuit het fragment is zichtbaar hoe witte mensen zonder enige getuige of bewijsmateriaal helemaal overtuigd waren van de moordenaar van hun buurvrouw. De kleurlingen worden ook als een soort dreiging gebruikt zoals toen Gertie op de straat rondhangt: "Wat doe jij hier buiten op straat? Ga naar binnen. De kaffers zullen je pakken." (Goosen, 1993, pp. 72) In het boek zijn nog meerdere schermutselingen met kleurlingen die meer met de politieke situatie en de reeks verboden voor de kleurlingen verbonden zijn.
Zoals het boek Ons is nie almal so nie representeert waren de eerste jaren na de invoering van de apartheid een turbulente tijd toen de kleurlingen steeds meer gediscrimineerd werden wat tot veel conflicten en geweld in de grote steden leidde. Heel opvallend vind ik de fijne manier hoe de auteur de grote politieke en maatschappelijke veranderingen van de jaren 50 in zo’n ogenschijnlijk gewone novelle over een blanke familie uit een moeilijke tijd heeft verwerkt.




[1] Ross, R. (2001). Apartheid. In Zuid-Afrika: een geschiedenis (pp. 141 – 175). Amsterdam: De Arbeiderspers.
[2] ibidem, pp. 151 - 153
[3] Promotion of Equality and Prevention of Unfair Discrimination Amendment Act, 2002.‘ (2003). Online. Internet. 7 april 2016. Beschikbaar http://www.justice.gov.za/legislation/acts/2000-004.pdf

donderdag 1 juni 2017

XII

Ieder z’n ding

Professor Pekelder


Sprekers van Indo-Europese talen, zo’n beetje alle talen tussen India en IJsland, zijn verzot op reïficatie. Waaruit bestaat deze bezigheid? Reïficeren, ook wel verdinglijken genoemd, komt erop neer dat taalgebruikers verschijnselen uit hun werkelijkheid als dingen interpreteren. Zo ook de Nederlandstaligen. Laten we een voorbeeld nemen. Het verschijnsel BEEK wordt in het Nederlands als een ding geïnterpreteerd. Dit in tegenstelling tot een verschijnsel als WANDELING dat we als een beweging zien. Denk maar aan wandelen. Desondanks valt niet te ontkennen dat een beek volgens de gebruikelijke definitie van hoog naar laag stroomt. Ze heeft verval en verval is ondenkbaar zonder beweging. Als we iets verder kijken dan ons Indo-Europese neusje lang is, constateren we dat er binnen andere culturen op andere aspecten wordt ingezoomd. In het Hupa, een Noord-Amerikaanse indianentaal, zegt men nilliñ voor BEEK. Het betekent zoiets als ‘het stroomt’. Het Hupa biedt nog andere interessante voorbeelden die tegen de verdinglijkingstendens ingaan. Nemen we het verschijnsel BROEKRIEM. Een duidelijk geval van verdinglijking in het Nederlands. De vertaling in het Hupa luidt naxōwilloiε dat te parafraseren is als ‘het is rond hem gebonden’, een toestand dus, zoals in het Nederlands bijvoorbeeld het verschijnsel VREDE. Denk aan de vrede bestendigen. Een interessante vraag is waarom wij zo verzot zijn op verdinglijken. Dit is echter geen taalkundige, maar een antropologische vraag. Ieder z’n ding.