XII
Ieder z’n
ding
Professor Pekelder
Sprekers van
Indo-Europese talen, zo’n beetje alle talen tussen India en IJsland, zijn
verzot op reïficatie. Waaruit bestaat deze bezigheid? Reïficeren, ook wel
verdinglijken genoemd, komt erop neer dat taalgebruikers verschijnselen uit hun
werkelijkheid als dingen interpreteren. Zo ook de Nederlandstaligen. Laten we
een voorbeeld nemen. Het verschijnsel BEEK wordt in het Nederlands als een ding
geïnterpreteerd. Dit in tegenstelling tot een verschijnsel als WANDELING dat we
als een beweging zien. Denk maar aan wandelen.
Desondanks valt niet te ontkennen dat een beek volgens de gebruikelijke
definitie van hoog naar laag stroomt. Ze heeft verval en verval is ondenkbaar
zonder beweging. Als we iets verder kijken dan ons Indo-Europese neusje lang
is, constateren we dat er binnen andere culturen op andere aspecten wordt
ingezoomd. In het Hupa, een Noord-Amerikaanse indianentaal, zegt men nilliñ voor BEEK. Het betekent zoiets als
‘het stroomt’. Het Hupa biedt nog andere interessante voorbeelden die tegen de
verdinglijkingstendens ingaan. Nemen we het verschijnsel BROEKRIEM. Een
duidelijk geval van verdinglijking in het Nederlands. De vertaling in het Hupa
luidt naxōwilloiε dat
te parafraseren is als ‘het is rond hem gebonden’, een toestand dus, zoals in
het Nederlands bijvoorbeeld het verschijnsel VREDE. Denk aan de vrede
bestendigen. Een interessante vraag is waarom wij zo verzot zijn op
verdinglijken. Dit is echter geen taalkundige, maar een antropologische vraag.
Ieder z’n ding.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten