donderdag 18 oktober 2018



LANG GELEDEN

Kateřina Bezecná

Toen ik en mijn broer klein waren, vertelden we elkaar oude familieverhalen. Daar hielden we meer van dan van sprookjes. Iedere dag voor het slapen gaan vertelde onze moeder ons iets over haar kinderjaren en onze familie lang geleden. Vooral genoot ik van de verhalen over mijn overgrootvader en zijn vrouw, mijn overgrootmoeder.

Mijn overgrootvader was een bijzonder man. Hij werkte als arbeider in de keramiekfabriek, maar zijn hobby was naaien, omdat hij was opgeleid als kleermaker. Zijn meesterwerk was volgens zeggen de broek voor mijn opa, die uit rolgordijn gemaakt was. Helaas heb ik hem nooit leren kennen, want hij overleed jong. Maar hij was altijd een goede verteller en schrijver en we hebben thuis veel verhalen over hem. Wat ik echt het leukste vind, zijn de kalenders die mijn overgrootvader en de hele familie erg zorgvuldig invulden. De kalenders staan daarom vol met leuke verhalen.

Mijn overgrootvader hield van vissen en misschien sprak hij er nog liever over. Vaak ging hij naar een kroeg om zijn vrienden te ontmoeten en over zijn successen te vertellen.  Eenmaal ging hij na een heel geslaagde dag aan de vijver naar de kroeg. En bleef daar te lang, langer dan hij mijn overgrootmoeder beloofde. Om mijn overgrootmoeder niet te ergeren, bracht hij een groot stuk vlees mee naar huis (wat in die tijd niet zo makkelijk te vinden was). Maar mijn overgrootmoeder was zo boos dat ze het stuk vlees uit het raam gooide. En daarna, toen mijn overgrootvader in slaap gevallen was, ging ze met een zaklamp naar buiten, om het stuk vlees te zoeken.

vrijdag 28 september 2018

XVI

Wat is taalkunde?

Professor Pekelder

Veel mensen denken dat taalkundigen meerdere vreemde talen spreken of op z’n minst een talenknobbel hebben. Dit is helaas onjuist. De meeste linguïsten die ik ken, spreken slechts hun moedertaal. In sommige landen heb je linguïsten die twee talen beheersen. De tweede taal is dan meestal een of andere vorm van Engels. Ik ken maar enkele linguïsten die meer dan twee talen beheersen. Wat doen ze dan wel als ze hun talen niet of nauwelijks spreken, wordt mij vaak gevraagd. Dat deze vraag telkens terugkomt, is eigenlijk niet zo gek. Het vak taalkunde bestaat immers noch op de basis- noch op de middelbare school. Wat wel verbazing wekt, is dat mensen zo’n vraag niet zo snel zouden stellen aan primatologen, exobiologen of entomologen. Dat iemand bijvoorbeeld onderzoek doet naar het seksuele leven van de gestreepte Oost-Afrikaanse bosmier vindt niemand vreemd. Dit intrigeert mij. Waarom zou onderzoek naar buitenaards leven, naar primaten of insecten voor de hand liggen maar naar taal niet? Mijn hypothese is dat het taalvermogen van de mens als zoiets vanzelfsprekends wordt ervaren, dat niemand zich er druk om maakt. Dat anderen dat wel doen, is dus onbegrijpelijk. Maar waarom dan die vanzelfsprekendheid? Omdat het taalvermogen een natuurlijk verschijnsel is. En het is precies dat natuurlijke karakter van menselijke taal dat wetenschappers zo boeit. Elke baby, peuter en kleuter verwerft de taal van zijn omgeving zonder dat iemand hem de grammatica uitlegt. Kleine kinderen zijn blijkbaar in staat zelf de regels af te leiden uit het taalaanbod waaraan vader, moeder, broer en zus hen blootstellen. Taalkundigen nemen daarom aan dat mensen beschikken over een genetisch vastgelegd vermogen mentale grammatica’s op te bouwen. Bij de meesten lukt dat maar één keer. Dat is wellicht ook de reden dat zelfs taalkundigen doorgaans maar één taal goed beheersen.